Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8935

Datum uitspraak2000-07-18
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/5414 WVG
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/5414 WVG U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellant, en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Katwijk, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij brief van 17 augustus 1998 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van het besluit waarbij zijn verzoek om verstrekking van een aangepaste auto in bruikleen, is afgewezen. Dit besluit is genomen op grond van het bepaalde in de op de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) steunende Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente Katwijk (de Verordening). De tegen dit besluit door appellant ingebrachte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 12 november 1998 ongegrond verklaard. De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 23 september 1999 het tegen het laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft op bij het beroepschrift aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft bij schrijven van 19 januari 2000 van verweer gediend en bij brief van 28 maart 2000 nog een inlichting verstrekt. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 juni 2000, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M.J. Dikkers. II. MOTIVERING Appellant, geboren in 1955, is vanwege de ziekte multiple sclerose rolstoelgebonden. In 1990 is appellant door de toenmalige bevoegde bedrijfsvereniging op grond van het bepaalde bij en krachtens artikel 57, tweede lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (oud) bij wege van vervoersvoorziening in aanmerking gebracht voor een auto in bruikleen. Bij brief van 23 maart 1998 heeft appellant gedaagde aandacht gevraagd voor (onder meer) zijn problemen bij het maken van de transfers tussen zijn rolstoel en zijn auto. Uit het aanvraagformulier van 14 april 1998 blijkt dat appellant, mede gelet op de ter zitting van de Raad door hem gegeven toelichting, daarbij het oog had op een vervangende auto in bruikleen, waarin hij zelfsturend in zijn rolstoel op de bestuurdersplaats zou kunnen rijden, dan wel een auto in bruikleen, geschikt voor vervoer van een rolstoelgebruiker en bestuurd door een derde. Bij advies van 5 juni 1998 is de arts A. Dalhuijsen, verbonden aan de GGD Duin- en Bollenstreek, tot de conclusie gekomen dat appellant medisch-ergonomisch in staat was gebruik te maken van een rolstoeltaxi. Daarop heeft gedaagde bij het primair besluit van 17 augustus 1998 afwijzend beslist op het verzoek van appellant om zijn auto in bruikleen te vervangen, omdat een financiële tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van de rolstoeltaxi als goedkoopst adequate voorziening in de zin van de Verordening valt aan te merken. In de vervoersbehoefte van appellant, onder meer verband houdend met zijn -naar tussen partijen niet in geschil is- omvangrijke maatschappelijke activiteiten als vrijwilliger, heeft gedaagde geen aanleiding gezien om niettemin een aangepaste bruikleenauto als vervoersvoorziening te verstrekken. Bij het bestreden besluit is deze afwijzing gehandhaafd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak met uitvoerige verwijzing naar de jurisprudentie van de Raad het bestreden besluit in stand gelaten. De Raad verenigt zich met de beslissing van de rechtbank en met de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad in aansluiting hierop nog als volgt. Het bestuur van de gemeente Katwijk heeft bij de Verordening uitvoering gegeven aan de hem in artikel 2 en 3 van de WVG opgedragen taak om doeltreffende, doelmatige en cliëntgerichte voorzieningen op te zetten ter bevordering van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van ter plaatse wonende gehandicapten. Hierbij dient te worden bedacht dat de wetgever bewust ruimte heeft gelaten aan de gemeenten om naar eigen beleidsinzicht aan die opdracht gestalte te geven. Gelet daarop stond het aan het gemeentebestuur van de gemeente Katwijk vrij om, mede met het oog op de bij de WVG voorziene uitbreiding van de kring van potentiële gegadigden, bij en krachtens de Verordening te kiezen voor een ander -minder kostbaar- stelsel van vervoersvoorzieningen dan destijds in het kader van de AAW bestond. Het is derhalve aan de gemeenten om, binnen voormeld globaal kader van de WVG, naar eigen beleidsinzicht en rekening houdend met de aanwezige middelen en plaatselijke omstandigheden, voorzieningen te creëren voor de bij die wet uitgebreide kring van gehandicapten. De Raad stelt vast dat de Verordening aan gedaagde, naast de mogelijkheid om een aantal andere vervoersvoorzieningen toe te kennen, ook de bevoegdheid geeft om gehandicapten voor een (aangepaste) auto in bruikleen in aanmerking te brengen. Gedaagde heeft ter zitting van de Raad, evenals in eerste aanleg, in dit verband aangegeven, dat hij bij de vraag welke vervoersvoorziening moet worden getroffen, slechts zeer terughoudend van deze bevoegdheid gebruik maakt, waarbij te denken valt aan situaties van een jong gehandicapt kind dat deel uitmaakt van een gezin met meerdere kinderen, of gevallen waarin om medische redenen vervoer door derden niet mogelijk is. De Raad acht deze wijze van uitvoering, mede gelet op het hiervoor overwogene met betrekking tot het globale kader van de WVG, niet in strijd met doel en strekking van deze wet en/of de Verordening. De Raad stelt voorts vast dat appellants situatie niet vergelijkbaar is met de hiervoor omschreven gevallen. Nu uit het advies van de GGD blijkt dat appellant uit medisch oogpunt van een rolstoeltaxi gebruik kan maken, ziet de Raad ook uit dien hoofde geen belemmering voor gedaagde de door appellant gevraagde aangepaste bruikleenauto af te wijzen. De in eerste aanleg overgelegde door appellant opgestelde en door de neuroloog P.E. Briëtt onderschreven verklaring dat patiënten met multiple sclerose, waar mogelijk, in staat moeten worden gesteld om activiteiten te ontplooien en contacten te onderhouden, staat daaraan evenmin in de weg. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het thans bestreden besluit geen betrekking heeft op de kosten van het gebruik van een rolstoeltaxi en dat gedaagde op aanvraag van appellant tezijnertijd een beslissing heeft te nemen met inachtneming van hetgeen daaromtrent in de Verordening en het daarop steunende Besluit financiële tegemoetkomingen vervoersvoorzieningen gehandicapten (het Besluit) is bepaald. In dat verband zal gedaagde wederom dienen te beoordelen of, gelet op de alsdan voorhanden zijnde gegevens tegen het licht van de dan geldende regelgeving en uitvoeringspraktijk, gronden aanwezig zijn om, al dan niet met toepassing van de hardheidsclausule, een bijzonder geval aan te nemen waarin een hogere vergoeding toegekend kan worden dan waarin de Verordening en het Besluit strikt genomen voorzien. Daarbij merkt de Raad nog op dat in de toelichting op artikel 3.2 van de Verordening (in welke bepaling het recht op een vervoersvoorziening is geregeld) is vermeld, dat als in individuele gevallen sprake is van een bijzondere vervoersbehoefte het van toepassing zijnde normbedrag zowel in bovenwaartse zin als in neerwaartse zin kan worden bijgesteld. Of in het geval van appellant sprake is van een bijzondere vervoersbehoefte in de zin van de Verordening staat tezijnertijd primair ter beoordeling van gedaagde en staat thans in ieder geval -zoals gezegd- niet ter beoordeling van de Raad. Het hiervoor overwogene impliceert geenszins dat de Raad geen oog zou hebben voor de door appellant ondervonden problemen bij zijn vervoer of zou willen ontkennen dat een aan zijn handicap aangepaste auto in zijn situatie, mede gelet op het frequente gebruik dat daarvan wordt gemaakt ten behoeve van vele maatschappelijk nuttige activiteiten, geen voordelen heeft boven het gebruik van een rolstoeltaxi. Binnen het kader van de hier aan de orde zijnde regelgeving, als uitgelegd in de vaste jurisprudentie van de Raad, behoeft evenwel aan die voordelen geen doorslaggevende betekenis te worden toegekend in die zin dat alleen daardoor al een rechtsplicht voor gedaagde aanwezig moet worden geacht om een aangepaste auto in bruikleen te verstrekken. Met inachtneming van het hiervoor overwogene komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2000. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) A.H. Huls. JdB 2606